Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
ability /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie; USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
abroad /əˈbrɔːd/ = NOUN: buitenland; ADVERB: in het buitenland, buitenslands, alom, buitenshuis, in omloop, van huis, ruchtbaar, naar alle kanten, in't rond; USER: buitenland, in het buitenland, het buitenland, buitenlandse, buitenland te

GT GD C H L M O
abstracting /abˈstrakt/ = VERB: abstraheren, onttrekken, aftrekken, ontvreemden; USER: abstraheren, abstraherende, abstractie, onttrekken, geabstraheerd

GT GD C H L M O
abstraction /æbˈstræk.ʃən/ = NOUN: abstractie, abstract begrip, afgetrokkenheid, ontvreemding; USER: abstractie, onttrekking, abstraction, abstractieniveau, winning

GT GD C H L M O
accept /əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen; USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
activity /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
adoption /əˈdɒp.ʃən/ = NOUN: aanneming, adoptie, het aannemen als kind, ontlening; USER: adoptie, aanneming, goedkeuring, vaststelling, waarop

GT GD C H L M O
aggregate /ˈæɡ.rɪ.ɡət/ = NOUN: aggregaat, aggregatie, opeenhoping; ADJECTIVE: gezamenlijk; VERB: verzamelen, samenvoegen, bijeenbrengen, opeenhopen; USER: aggregaat, totale, geaggregeerde, gezamenlijke, verzamelmonster

GT GD C H L M O
agnostic /æɡˈnɒs.tɪk/ = ADJECTIVE: agnostisch; NOUN: agnosticus; USER: agnostisch, agnostische, agnost, agnosticus, agnostic

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
although /ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel; USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al

GT GD C H L M O
altogether /ˌôltəˈgeT͟Hər/ = ADVERB: helemaal, volkomen, in het geheel, in alle opzichten, alles samengenomen; PRONOUN: allemaal; USER: helemaal, totaal, geheel, in totaal, volkomen

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
android /ˈæn.drɔɪd/ = USER: android, androïde, voor Android, Applicatie voor Android

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
apple /ˈæp.l̩/ = NOUN: appel; USER: appel, apple, van Apple

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
applied /əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast; USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing

GT GD C H L M O
apply /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
applying /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: toepassen, toepassing, het toepassen, aanbrengen, toepassen van

GT GD C H L M O
approach /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht; VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van

GT GD C H L M O
appropriate /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen; VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen; USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste

GT GD C H L M O
approved /əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam; USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend

GT GD C H L M O
architecture = NOUN: bouwstijl, bouwkunde; USER: architectuur, platform

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assumes /əˈsjuːm/ = VERB: aannemen, aanvaarden, overnemen, opnemen, onderstellen, in handen nemen; USER: veronderstelt, neemt, gaat ervan uit, gaat ervan, aanvaardt

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
audio /ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bandwidth /ˈbænd.wɪtθ/ = USER: bandbreedte, bandbreedte van, de bandbreedte, bandbreedte te

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
banking /ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank; USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
beautiful /ˈbjuː.tɪ.fəl/ = VERB: slaan, kloppen, overtreffen, afranselen, beuken, uitkloppen, braken, smeden, stampen; USER: mooi, mooie, prachtige, prachtig, schitterende

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
beginning /bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan; USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
big /bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk; USER: groot, grote, big

GT GD C H L M O
bill /bɪl/ = NOUN: rekening, wetsontwerp, snavel, biljet, wissel, bek, briefje, lijst, programma, neb, snater, aanklacht, snoeimes, tuit; VERB: aankondigen; USER: rekening, wetsontwerp, factuur, wetsvoorstel, bill

GT GD C H L M O
black /blæk/ = NOUN: zwart, duister, neger; ADJECTIVE: zwart, donker, somber, snood; VERB: zwart maken; USER: zwart, zwarte, black

GT GD C H L M O
blackberry /ˈblæk.bər.i/ = NOUN: braambes, braam; USER: braam, braambes, blackberry, bramen

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
bonus /ˈbəʊ.nəs/ = NOUN: bonus, premie, toelage, beloning, tantième, toegift, bijslag; USER: bonus, Punten, bonuspunten, bonus van, bonussen

GT GD C H L M O
book /bʊk/ = NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje; VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen; USER: boek, Reserveer, boeken, Book, Reserveren

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
brought /brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
cafe /ˈkæf.eɪ/ = NOUN: koffiehuis, bistro, café; USER: cafe, koffie, Cafe weergeven, cafÈ, koffiehuis

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
caught /kɔːt/ = VERB: vangen, halen, vatten, pakken, inhalen, opvangen, betrappen, grijpen, haken, raken, oplopen, blijven haken, treffen, aangrijpen, stokken, vastraken, aansteken, aanfloepen, aanflitsen, toebrengen, zich verbreiden, aanzetten, aanbranden, toevriezen, beginnen te bevriezen; USER: gevangen, betrapt, gepakt, ving, wordt gevangen

GT GD C H L M O
centric /-sen.trɪk/ = ADJECTIVE: midden-; USER: centric, centrische, centraal, gerichte, centraal staat

GT GD C H L M O
ceo /ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
certainly /ˈsɜː.tən.li/ = ADVERB: zeker, stellig, bepaald, vast, wel degelijk; USER: zeker, beslist, ongetwijfeld, wel, stellig

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
challenge /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
changed /tʃeɪndʒd/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderd, veranderde, gewijzigd, verandert, gewijzigde

GT GD C H L M O
channel /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot; VERB: groeven, uithollen, uitgraven; USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen

GT GD C H L M O
channels /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal; USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de

GT GD C H L M O
characteristics /ˌkariktəˈristik/ = NOUN: kenmerk; USER: kenmerken, karakteristieken, eigenschappen, kenmerken van, de kenmerken

GT GD C H L M O
civil /ˈsɪv.əl/ = ADJECTIVE: burgerlijk, beleefd, beschaafd, burger-; USER: burgerlijk, civiele, burgerlijke, maatschappelijk, het maatschappelijk

GT GD C H L M O
clean /kliːn/ = ADJECTIVE: schoon, zuiver, rein, zindelijk, helder; ADVERB: schoon, zuiver, rein, helemaal; VERB: reinigen, schoonmaken, zuiveren; USER: schoon, schoonmaken, reinigen, schoon te, schoon te maken

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
client /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: cliënt, klant, client, opdrachtgever, klanten

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
close /kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen; ADJECTIVE: dicht, gesloten; ADVERB: dichtbij, vlak bij; NOUN: slot, einde, eind; USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit

GT GD C H L M O
coast /kəʊst/ = NOUN: kust, kustlijn, zeekust, zeekant, glijbaan; VERB: langs de kust varen, vrijwielen, van een helling affietsen; USER: kust, Coast, kust van, kustlijn

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
commando /kəˈmɑːn.dəʊ/ = USER: commando, het Commando, commando van

GT GD C H L M O
commercial /kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-; NOUN: handelsreiziger; USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
competitor /kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger; USER: concurrent, deelnemer, concurrenten, concurrerende, concurrent van

GT GD C H L M O
complex /ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel; ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld; USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld

GT GD C H L M O
complexity /kəmˈplek.sɪ.ti/ = NOUN: ingewikkeldheid, samengesteldheid; USER: ingewikkeldheid, complexiteit, de complexiteit, complexe, complex

GT GD C H L M O
compress /kəmˈpres/ = VERB: comprimeren, samendrukken, samenpersen, verdichten; NOUN: kompres, compres, natte omslag; USER: comprimeren, te comprimeren, comprimeren van, gecomprimeerd, samenpersen

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
concentrate /ˈkɒn.sən.treɪt/ = VERB: concentreren, samentrekken; USER: concentreren, richten, zich concentreren, concentraat, te concentreren

GT GD C H L M O
concept /ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting; USER: concept, begrip, concept van, opvatting

GT GD C H L M O
concludes /kənˈkluːd/ = VERB: sluiten, concluderen, besluiten, beëindigen, opmaken, beslissen, afhandelen, de gevolgtrekking maken, afwikkelen, afdoen; USER: concludeert, besluit, conclusie, de conclusie, sluit

GT GD C H L M O
congress /ˈkɒŋ.ɡres/ = NOUN: congres, bijeenkomst, vergadering, parlement, samenkomst; USER: congres, Congress, het Congres, congrescentrum, congressen

GT GD C H L M O
consulting /kənˈsʌl.tɪŋ/ = ADJECTIVE: raadgevend; USER: raadgevend, consulting, advies, consultancy, raadpleging

GT GD C H L M O
consume /kənˈsjuːm/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen; USER: verbruiken, consumeren, verbruikt, verbruiken komen, te consumeren

GT GD C H L M O
consumed /kənˈsjuːm/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen; USER: geconsumeerd, verbruikt, geconsumeerde, verbruikte, verteerd

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
consumption /kənˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: consumptie, verbruik, tering, vertering, tuberculose, nuttiging, uittering, longtering; USER: verbruik, consumptie, het verbruik, de consumptie, gebruik

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
core /kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit; USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
critical /ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig; USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal

GT GD C H L M O
cutting /ˈkʌt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: scherp, snijdend, vinnig, bijtend; NOUN: snijwerk, stek, doorgraving, afsnijdsel, uitknipsel, sneewond, coupon; USER: snijdend, scherp, snijden, het snijden, snijden van

GT GD C H L M O
dashboard /ˈdæʃ.bɔːd/ = NOUN: dashboard, instrumentenbord, schutbord, spatbord, beschot; USER: dashboard, het dashboard, dashboard van, het dashboard van, instrumentenbord

GT GD C H L M O
defense /dɪˈfens/ = NOUN: verdediging, verdediging, defensie, defensie, verweer, verweer, verweerschrift, verweerschrift, afweer, afweer, weer, weer, verdedigingsrede, verdedigingsrede, achterhoede, achterhoede; USER: defensie, verdediging, verweer, de verdediging, verdediging van

GT GD C H L M O
deployments = NOUN: deployeren; USER: implementaties, implementatie, plaatsingen

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developing /dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
discuss /dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren; USER: bespreken, discussiëren, te bespreken, praten, besproken

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doesn /ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
done /dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd; USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt

GT GD C H L M O
doubt /daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan; NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling; USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
driven /ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden; USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven

GT GD C H L M O
dust /dʌst/ = NOUN: stof, gruis, stuifmeel, herrie, drukte; VERB: afstoffen, stoffen, stuiven, bestrooien, stof afnemen, bestuiven, afkloppen; USER: stof, stoffen

GT GD C H L M O
dynamics /daɪˈnæm.ɪks/ = NOUN: dynamica; USER: dynamica, dynamiek, dynamiek van, dynamische, dynamics

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
economic /iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam; USER: economisch, economische, de economische, economie

GT GD C H L M O
economics = NOUN: economie, huishoudkunde; USER: economie, economische, Economics, de economie, economische wetenschappen

GT GD C H L M O
efficiency /ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid; USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency

GT GD C H L M O
else /els/ = ADVERB: anders; ADJECTIVE: ander; USER: anders, andere, ander, het andere, anderen

GT GD C H L M O
emergence /ɪˈmɜː.dʒəns/ = NOUN: verschijning, oprijzing, opduiking; USER: verschijning, opkomst, ontstaan, totstandkoming, verschijnen

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enabling /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
ending /ˈen.dɪŋ/ = NOUN: einde, eind, uitgang, uiteinde, besluit; ADJECTIVE: uiteindelijk; USER: eind, einde, eindigend, eind het, eindigt

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enough /ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende; ADVERB: genoeg, voldoende; USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn

GT GD C H L M O
enterprise /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven

GT GD C H L M O
enterprises /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen

GT GD C H L M O
episode /ˈep.ɪ.səʊd/ = NOUN: episode, aflevering, voorval; USER: episode, aflevering, Afleverings, voorval

GT GD C H L M O
essentially /ɪˈsen.ʃəl.i/ = ADVERB: werkelijk, noodzakelijk; USER: wezen, in wezen, hoofdzakelijk, essentie, voornamelijk

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
events /ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer; USER: evenementen, events, gebeurtenissen, gebeurtenis, nummers

GT GD C H L M O
everybody /ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal; USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen

GT GD C H L M O
everywhere /ˈev.ri.weər/ = ADVERB: overal, alom, allerwegen, wijd en zijd; USER: overal, jaloezie, overal waar, alom

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
existing /ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig; USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan

GT GD C H L M O
expect /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat

GT GD C H L M O
expectations /ˌek.spekˈteɪ.ʃən/ = NOUN: verwachting, afwachting, vooruitzicht; USER: verwachtingen, de verwachtingen, verwachtingen van, verwachtingen voldoet, verwachting

GT GD C H L M O
expedience /ɪkˈspiː.di.əns/ = NOUN: doelmatigheid, gepastheid, raadzaamheid, geschiktheid, dienstigheid, doeltreffendheid; USER: doelmatigheid, gepastheid, opportunisme, eigenbelang, expedience

GT GD C H L M O
expense /ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf; USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
expert /ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert; ADJECTIVE: deskundig, bedreven; USER: expert, deskundige, deskundig, deskundigen, van deskundigen

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
fallen /ˈfɔː.lən/ = NOUN: gesneuvelde, gevallene; ADJECTIVE: afvallend; USER: gesneuvelde, gevallen, gedaald, geworden, gestorven

GT GD C H L M O
feature /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: kenmerken, functie, feature, kenmerk, eigenschap

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
fifteen /ˌfɪfˈtiːn/ = USER: fifteen-, fifteen, vijftien; USER: vijftien, vijftiental

GT GD C H L M O
fight /faɪt/ = VERB: vechten, bestrijden, strijden, bevechten, uitvechten, bekampen, strijd voeren, kampen; NOUN: strijd, gevecht, strijdlust, vechtlust, vechtpartij; USER: vechten, bestrijden, strijd, strijden, bevechten

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
finding /ˈfaɪn.dɪŋ/ = NOUN: bevinding, vondst, uitspraak, toewijzing; USER: bevinding, vinden, het vinden, vinden van, het vinden van

GT GD C H L M O
flag /flæɡ/ = NOUN: vlag, dundoek, lis, vaan; VERB: verslappen, bevlaggen, kwijnen, seinen met vlaggen, slap neerhangen, lusteloos worden, vervlauwen, met vlaggen versieren, met plavuizen bevloeren; USER: vlag, flag, vlag van, de vlag, de vlag van

GT GD C H L M O
flexibility /ˈflek.sɪ.bl̩/ = NOUN: flexibiliteit, soepel, buigzaamheid, plooibaarheid; USER: flexibiliteit, flexibel, soepelheid, flexibele, flexibiliteit te

GT GD C H L M O
flight /flaɪt/ = NOUN: vlucht, vaart, vliegtocht, zwerm, troep, vervliegen, vliegtuiggroep, loop; USER: vlucht, vlucht te, boek, de vlucht

GT GD C H L M O
flying /ˈflaɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vliegend; NOUN: vliegwezen; USER: vliegend, vliegen, die, vliegende, die vliegen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forward /ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort; ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig; VERB: sturen, doorzenden, verzenden; USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse

GT GD C H L M O
fragmentation /fræɡˈment/ = NOUN: fragmentarischheid; USER: fragmentatie, versnippering, versplintering, fragmentering, versnippering van

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
front /frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank; ADJECTIVE: voorste; VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden; USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor

GT GD C H L M O
fuss /fʌs/ = NOUN: ophef, drukte, herrie, opwinding, overdreven bezorgdheid; VERB: zich druk maken, drukte maken, druk doen, zenuwachtig maken, zich nodeloos zorgen; USER: ophef, drukte, gedoe, poespas, herrie

GT GD C H L M O
g /dʒiː/ = NOUN: sol; USER: g, AL, gram, gr

GT GD C H L M O
gadget /ˈɡædʒ.ɪt/ = NOUN: apparaatje, dingetje, instrumentje, truc, toefje, machine-onderdeeltje; USER: gadget, integreren, gadget te

GT GD C H L M O
gain /ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen; NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest; USER: krijgen, winnen, verwerven, te krijgen, verkrijgen

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
gets /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgt, wordt, zet, weer, komt

GT GD C H L M O
getting /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds

GT GD C H L M O
gigahertz = USER: gigahertz, GHz,

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
glow /ɡləʊ/ = NOUN: gloed, vuur; VERB: gloeien, branden, blaken; USER: gloed, gloeien, glow, glans, branden

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
goes /ɡəʊz/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaat, geldt

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
golf /ɡɒlf/ = NOUN: golf, golfspel; VERB: golfen, golf spelen; USER: golf, golfen, het Golf van, van het Golf, van het Golf van

GT GD C H L M O
gonna /ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
goodness /ˈɡʊd.nəs/ = NOUN: goedheid, deugdelijkheid; USER: goedheid, goede, goedertierenheid, god, goodness

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
governments /ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind; USER: overheden, regeringen, de regeringen, overheid, regeringen van

GT GD C H L M O
gp /ˌdʒiːˈpiː/ = USER: gp, huisarts

GT GD C H L M O
gray /ɡreɪ/ = NOUN: grijs, grauw, schimmel; ADJECTIVE: grijs, grauw, donker, somber; VERB: grijzen, grijs worden, grijs maken; USER: grijs, grijze, grey

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
guess /ɡes/ = VERB: raden, gissen, denken, geloven, doorzien; NOUN: gissing, raadsel, gis; USER: raden, gissing, gissen, denk, denk dat

GT GD C H L M O
happens /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeurt, er gebeurt, gebeurt er, toevallig, geval

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
hello /helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming; USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
hit /hɪt/ = NOUN: hit, treffer, succes, slag, stoot, tref, vooruitgang; VERB: raken, slaan, treffen, klappen, kloppen; USER: hit, raken, slaan, getroffen, raakte

GT GD C H L M O
hold /həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
hotel /həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension; USER: hotel, Foto, hotel op, hotels, hotel in

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
html

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
importantly /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADVERB: gewichtig, ingebeeld; USER: belangrijker, belangrijker is, belangrijkste, belangrijk, vooral

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
increasing /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen; USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds

GT GD C H L M O
indeed /ɪnˈdiːd/ = ADVERB: inderdaad, immers, werkelijk, eigenlijk, voorzeker, feitelijk, voorwaar, metterdaad, in werkelijkheid; USER: inderdaad, zelfs, wel, immers, daadwerkelijk

GT GD C H L M O
industrious /ɪnˈdʌs.tri.əs/ = ADJECTIVE: ijverig, vlijtig, arbeidzaam, nijver, naarstig; USER: vlijtig, ijverig, arbeidzaam, ijverige, nijvere

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
inherently /ɪnˈher.ənt/ = USER: inherent, intrinsiek, nature, van nature, definitie

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
instruments /ˈɪn.strə.mənt/ = NOUN: instrument, werktuig, document, gereedschap, acte; USER: instrumenten, besluiten, besluiten van, instrumenten die

GT GD C H L M O
integration /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken; USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren

GT GD C H L M O
interesting /ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig; USER: interessant, interessante, interessanter

GT GD C H L M O
interfacing /ˈɪn.tə.feɪs/ = USER: interfacing, interface, interfaces, interfacen, aanraking komt

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
interviews /ˈɪn.tə.vjuː/ = NOUN: interview, vraaggesprek, samenkomst, persgesprek; VERB: interviewen; USER: interviews, Weekoverzicht Interviews, gesprekken, interview

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
involving /ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen; USER: waarbij, betrekken, met, betrekking, met betrekking

GT GD C H L M O
iphones = USER: iphones, iPhone, embedden

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
islander /ˈaɪ.lən.dər/ = NOUN: eilandbewoner; USER: eilandbewoner, eilander, islander, de Eilandbewoner, eilandbewonervrouw,

GT GD C H L M O
isn

GT GD C H L M O
issue /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
iu /aɪˈjuː/ = USER: IE, iu,

GT GD C H L M O
joined /join/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen, mededoen, bij elkaar brengen, aanvoegen, zich associëren; USER: joined, toegetreden, verbonden, aangesloten, kwam

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
knowing /ˈnəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: veelbetekenend, schrander, handig, geslepen; USER: wetende, weten, kennen, info, wetenschap

GT GD C H L M O
knows /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het

GT GD C H L M O
lapse /læps/ = VERB: verlopen, aflopen, terugvallen, afdwalen, glijden, afvallen, voorbijgaan; NOUN: verloop, fout, vergissing, afval, afvalligheid, misslag, misstrap, afdwaling, loop; USER: verlopen, aflopen, verloop, vervallen, vervalt

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
last /lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest; VERB: duren; ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand; ADVERB: het laatst; USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen

GT GD C H L M O
latency /ˈleɪ.tənt/ = NOUN: verborgen staat; USER: latency, latentie, latentietijd, Wachttijd, vertraging

GT GD C H L M O
later /ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later; USER: later, latere, hoger, daarna

GT GD C H L M O
latest /ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst; NOUN: laatste nieuws, laatste mode; USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente

GT GD C H L M O
launch /lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten; NOUN: lancering, begin, barkas, tewaterlating; USER: lanceren, lancering, starten, te lanceren, te starten

GT GD C H L M O
lavender /ˈlæv.ɪn.dər/ = NOUN: lavendel, zacht lila; USER: lavendel, lila, lavender, lavendelkleurige, lavendelblauwe

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
lever /ˈliː.vər/ = NOUN: hefboom, versnellingspook, zwengel, manet; VERB: optillen, heffen, ophalen, beuren, oprichten, opvijzelen; USER: hefboom, hendel, knop

GT GD C H L M O
liar /ˈlaɪ.ər/ = NOUN: leugenaar; USER: leugenaar, leugenaar is, liar, liegen, liegt

GT GD C H L M O
light /laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting; ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder; VERB: lichten, verlichten, stralen; USER: licht, lichte, het licht, light, lampje

GT GD C H L M O
lights /ˌlaɪtsˈaʊt/ = NOUN: lichten, ogen, lichtgekleurde was; USER: lichten, verlichting, licht, lampen, lampjes

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limit /ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten; NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding; USER: beperken, beperking, te beperken, beperkt, beperking van

GT GD C H L M O
limits /ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten; NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding; USER: grenzen, limieten, beperkingen, grenswaarden, maxima

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
logged /lɒɡ/ = ADJECTIVE: vastgelopen, stilstand, vol water; USER: ingelogd, aangemeld, aangemeld zijn, bewaard, ingelogd zijn

GT GD C H L M O
logic /ˈlɒdʒ.ɪk/ = NOUN: logica, logische volgorde; ADJECTIVE: logisch, consequent; USER: logica, logisch, logische, logic, de logica

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looking /ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking

GT GD C H L M O
loss /lɒs/ = NOUN: verlies, schade, nadeel, schadepost, ondergang, deficit, strop; USER: verlies, verliesrekening, verliezen, het verlies, verlies van

GT GD C H L M O
lost /lɒst/ = ADJECTIVE: verloren, kwijt, weg, zoek, vervlogen, verspild; USER: verloren, kwijt, verloor, nederlaag, verloren gaan

GT GD C H L M O
lot /lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel; USER: lot, hoop, partij, perceel, veel

GT GD C H L M O
ltd = USER: ltd, BV

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketplace /ˈmɑː.kɪt.pleɪs/ = NOUN: markt, marktplaats, marktplein; USER: marktplaats, markt, marktplein, Marktplaatscategorie, marktplaats voor

GT GD C H L M O
matter /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: materie, zaak, stof, uit, toe

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
medical /ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend; NOUN: medisch onderzoek, medisch student; USER: medisch, medische, de medische, arts

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
meets /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: voldoet, voldoet aan, ontmoet, vergadert, beantwoordt

GT GD C H L M O
middle /ˈmɪd.l̩/ = NOUN: midden, middel, middelpunt, doorsnede; ADJECTIVE: midden-, middel-, gemiddeld, middelbaar, middelst, tussen-; VERB: dubbelvouwen, in het midden plaatsen, door midden delen; USER: midden, middelbare, middelste, centrum, het midden

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
mobility /məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid; USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
move /muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen; NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap; USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst

GT GD C H L M O
movie /ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent; USER: film, movie, de film, filmpje, films

GT GD C H L M O
mow /məʊ/ = VERB: maaien, gezichten trekken; NOUN: hooiberg, opper, hooischelf, grimas, plaats in schuur voor hooi of graan; USER: maaien, maai, maait, te maaien, gemaaid

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
multi /mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig; USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
net /net/ = NOUN: netto, net, netwerk, netje, vitrage, netto prijs, valstrik, strik, haarnetje; ADVERB: netto; ADJECTIVE: netto-; VERB: met een net vangen; USER: netto, net, de netto, netwerk

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
normal /ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-; NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur; USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
obstruction /əbˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: obstructie, belemmering, verstopping, versperring, beletsel, verstoptheid; USER: obstructie, belemmering, obstakel, verstopping, obstructie van

GT GD C H L M O
obviously /ˈɒb.vi.əs.li/ = ADVERB: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk; USER: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, uiteraard

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offering /ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande; USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden

GT GD C H L M O
office /ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk; USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor

GT GD C H L M O
officials /əˈfɪʃ.əl/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: ambtenaren, functionarissen, de ambtenaren, ambtenaren van, ambtenaar

GT GD C H L M O
oil /ɔɪl/ = NOUN: olie, petroleum, vleierij, omkoperij; ADJECTIVE: olie-; VERB: oliën, olie worden, met olie insmeren, met olie bereiden, stookolie innemen; USER: olie, aardolie, oil

GT GD C H L M O
okay /ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde; USER: okay, oke, goed, orde, ok

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
operating = ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-; USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie

GT GD C H L M O
opposed /əˈpəʊzd/ = ADJECTIVE: gekant tegen, vijandig, tegengesteld aan; USER: gekant tegen, tegenstelling, tegen, tegenover, in tegenstelling

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
ought /ɔːt/ = VERB: moeten, behoren; PRONOUN: niets; USER: moeten, behoren, moet, zou, had

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overall /ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel; NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort; USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene

GT GD C H L M O
page /peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje; VERB: pagineren, page zijn; USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is

GT GD C H L M O
particular /pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd; NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid; USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name

GT GD C H L M O
parts /pɑːt/ = NOUN: gebied, streek, bekwaamheid, talent; USER: onderdelen, delen, parts, delen van

GT GD C H L M O
pay /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden

GT GD C H L M O
pc /ˌpiːˈsiː/ = USER: pc, pct, st, computer

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perot = USER: perot, van Perot

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
perspective /pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde; ADJECTIVE: perspectivisch; USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt

GT GD C H L M O
petitions /pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: verzoekschrift, petitie, verzoek, bede, rekest, smeekschrift, petitionnement, adres; VERB: verzoeken, smeken, petitie indienen, verzoek richten tot; USER: petities, verzoekschriften, verzoekschrift, verzoeken, de verzoekschriften,

GT GD C H L M O
phone /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons

GT GD C H L M O
phones /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon

GT GD C H L M O
pick /pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel; VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten; USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk

GT GD C H L M O
picking /pik/ = NOUN: pluk, kleine diefstal; USER: pluk, plukken, oppakken, picking, het oppakken

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
places /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen; NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
platforms /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platforms, platformen, perrons, platform

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
pleaded /pliːd/ = USER: pleitte, smeekte, gepleit, aangevoerd, aangevoerde

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
plum /plʌm/ = NOUN: pruim, rozijn, bonbon; USER: pruim, pruimen, plum, de pruim

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
post /pəʊst/ = NOUN: post, postkantoor, wachtpost, brievenbus, betrekking; ADVERB: na, achter; VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen; USER: post, posten, plaatsen, te plaatsen, berichten

GT GD C H L M O
president /ˈprez.ɪ.dənt/ = NOUN: president, voorzitter, directeur, preses, praeses, hoofd van bepalende colleges; USER: president, voorzitter, de Voorzitter, voorzitter van

GT GD C H L M O
prize /praɪz/ = NOUN: prijs, hefkracht, beloning, premie, buit, voordeel, buitenkansje; VERB: openbreken, waarderen, bekronen, op prijs stellen, bekronen met een prijs; ADJECTIVE: bekroond, eersteklas, prima; USER: prijs, prijzengeld, prijzenpot, prijzen, hoofdprijs

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
provisions /prəˈvɪʒ.ən/ = NOUN: proviand, levensmiddelen, mondvoorraad; USER: bepalingen, voorzieningen, voorschriften, bepaalde

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
quotes /kwōt/ = NOUN: citaten, aanhalingstekens; USER: citaten, aanhalingstekens, quotes, offertes, koersen

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
ready /ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad; USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
reality /riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit; USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
recall /rɪˈkɔːl/ = VERB: terugroepen, zich herinneren, herroepen, onthouden, memoreren, intrekken, gedenken, terugnemen, weer in het geheugen roepen; NOUN: terugroeping, herroeping, rappel, bis; USER: terugroepen, zich herinneren, herroepen, herinneren, te herinneren

GT GD C H L M O
region /ˈriː.dʒən/ = NOUN: gewest, regio, gebied, streek, landstreek, sfeer; USER: regio, gebied, streek, omgeving, gewest

GT GD C H L M O
regulators /ˈregyəˌlātər/ = NOUN: regelaar, regulateur, onrust, slinger; USER: toezichthouders, regelgevers, regulatoren, regelaars, regelgevende

GT GD C H L M O
releases /rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing; USER: releases, persberichten, versies, uitgaven, uitstoot

GT GD C H L M O
reputation /ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem; USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
respond /rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan; USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren

GT GD C H L M O
rich /rɪtʃ/ = ADJECTIVE: rijk, vol, overvloedig, warm, vruchtbaar, vermogend, krachtig, machtig, kostelijk, grappig, gefortuneerd; USER: rijk, rijke, uitgebreid, rijken, een rijke

GT GD C H L M O
riding /ˈraɪ.dɪŋ/ = NOUN: paardrijden, district; USER: paardrijden, rijden, berijden, riding, rijdt

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
robustly /rəʊˈbʌst.li/ = USER: robuust, krachtig, robuuste, stevig, fors"

GT GD C H L M O
room /ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden; USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room

GT GD C H L M O
run /rʌn/ = VERB: lopen, voeren, rennen, verlopen, leiden, laten lopen, doorlopen, hardlopen, besturen, stromen; NOUN: loop, periode; USER: lopen, rennen, voeren, draaien, uitvoeren

GT GD C H L M O
running /ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend; USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
saw /sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden; NOUN: zaag, spreuk, gezegde; USER: zagen, zaag, zag, gezien

GT GD C H L M O
saying /ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze; USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende

GT GD C H L M O
says /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; USER: zegt, zegt dat, aldus

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
sections /ˈsek.ʃən/ = NOUN: sectie, afdeling, gedeelte, artikel, paragraaf, onderdeel, doorsnede, vak, lid, profiel, traject, baanvak, tak, branche, partje, district, opensnijding, stadswijk; VERB: in secties verdelen; USER: secties, paragrafen, afdelingen, delen, rubrieken

GT GD C H L M O
secure /sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren; ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig; USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen

GT GD C H L M O
security /sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief; USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeking /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek

GT GD C H L M O
select /sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen; ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic; USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
sequence /ˈsiː.kwəns/ = NOUN: sequentie, volgorde, reeks, opeenvolging, serie, sequens, gevolg, overeenstemming, diatonische toonladder, volgkaarten, suite in kaartspel, toneel; USER: volgorde, opeenvolging, sequentie, reeks

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
sexy /ˈsek.si/ = ADJECTIVE: sexy, pikant

GT GD C H L M O
shit /ʃɪt/ = NOUN: stront, rotzooi, onzin, hasjiesj; VERB: schijten; USER: stront, schijten, troep, onzin, rotzooi

GT GD C H L M O
shortly /ˈʃɔːt.li/ = ADVERB: binnenkort, kortweg, kortaf, in het kort; USER: binnenkort, kort, korte, vlak, spoedig

GT GD C H L M O
shot /ʃɒt/ = NOUN: schot, shot, opname, hagel, slag, kogel, schutter, schroot, borrel, kiekje, schop, gelag, bereik, rekening; ADJECTIVE: changeant; USER: shot, schot, opname, ontsproten, geschoten

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
significantly /sigˈnifikəntlē/ = USER: aanzienlijk, significant, beduidend, aanmerkelijk, sterk

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
sitting /ˈsɪt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zittend; NOUN: zitting, zittijd, stel broedeieren, broedsel, vacatie, vaste zitplaats; USER: zittend, zitting, zitten, zit, vergadering

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
smartphone /ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphone, toestel, smartphones

GT GD C H L M O
smartphones /ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphones, smartphone

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
sofa /ˈsəʊ.fə/ = NOUN: sofa, divan, canapé; USER: sofa, bank, slaapbank, zitbank, een bank

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
sorry /ˈsɒr.i/ = ADJECTIVE: droevig, bedroefd, ellendig, armzalig, smartelijk, min; USER: sorry, me, spijt, ons, spijt ons

GT GD C H L M O
sought /sɔːt/ = ADJECTIVE: solvent, solvabel, oplossend, ontbindend, in staat om te betalen; NOUN: oplossingsmiddel; USER: gezocht, zocht, zochten, getracht, gestreefd

GT GD C H L M O
spark /spɑːk/ = NOUN: vonk, vonkje, sprank, sprankje, greintje; VERB: vonken, het hof maken; USER: vonk, vonken, wekken, spark

GT GD C H L M O
special /ˈspeʃ.əl/ = ADJECTIVE: speciaal, bijzonder, apart, afzonderlijk, afgezonderd, extra-; USER: speciaal, bijzonder, speciale, bijzondere, specifieke

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
spectrum /ˈspek.trəm/ = NOUN: spectrum; USER: spectrum, het spectrum, scala, spectrumbeheer

GT GD C H L M O
spent /spent/ = ADJECTIVE: uitgeput, op; USER: besteed, uitgegeven, bracht, doorgebracht, brachten

GT GD C H L M O
started /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte

GT GD C H L M O
stick /stɪk/ = NOUN: stok, stokje, pijp; VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen; USER: stok, plakken, steken, kleven, houden

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
stuff /stʌf/ = VERB: spullen, farceren, opzetten, volstoppen, gulzig eten; NOUN: spul, stof, goedje, goed; USER: spullen, spul, dingen, materiaal, stuff

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
suitable /ˈsuː.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, toepasselijk, behoorlijk, fatsoenlijk, betamelijk; USER: geschikt, geschikte, geschikt is, geschikt zijn, passende

GT GD C H L M O
supplies /səˈplaɪ/ = NOUN: gelden; USER: benodigdheden, supplies, leveringen, voorraden, levert

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
tablet /ˈtæb.lət/ = NOUN: tablet, tafel, gedenkplaat, stuk, plaakje; USER: tablet, tabletten

GT GD C H L M O
tablets /ˈtæb.lət/ = NOUN: notitieboekje; USER: tablets, tabletten, tabletten met, tablet

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
targeting /ˈtɑː.ɡɪt/ = USER: targeting, doelgerichtheid, richten, gericht, gericht op

GT GD C H L M O
taught /tɔːt/ = VERB: leren, onderwijzen, doceren, les geven, onderricht geven, afleren; USER: onderwezen, onderwees, leerde, geleerd, aangeleerd

GT GD C H L M O
techniques /tekˈniːk/ = NOUN: techniek, werkwijze; USER: technieken, technieken die, techniek, technieken voor

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
telecoms = USER: telecom, telecommunicatie, telecomsector

GT GD C H L M O
television /ˈtel.ɪ.vɪʒ.ən/ = NOUN: televisie; USER: televisie, tv

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
tested /ˈtaɪmˌtes.tɪd/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren; USER: getest, geteste, beproefd, getoetst, testte

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thank /θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen; USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
themselves /ðəmˈselvz/ = PRONOUN: zich, zichzelf; USER: zichzelf, zich, zelf, zichzelf te, zich te

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
thinking /ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken; ADJECTIVE: nadenkend; USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
tough /tʌf/ = ADJECTIVE: moeilijk, taai, lastig, hardnekkig, onverzettelijk, misdadig; USER: taai, moeilijk, moeilijke, taaie, zware

GT GD C H L M O
traction /ˈtræk.ʃən/ = NOUN: tractie, voortrekking; USER: tractie, grip, traction, trekkracht

GT GD C H L M O
transaction /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction

GT GD C H L M O
transactions /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met

GT GD C H L M O
transformation /ˌtræns.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: gedaanteverwisseling, vervorming; USER: transformatie, omvorming, omzetting, verandering, de transformatie

GT GD C H L M O
trashed /træʃ/ = USER: lazarus, vernield, weggegooid, trashed, lazaruze,

GT GD C H L M O
true /truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht; USER: waar, ware, echte, true, geldt

GT GD C H L M O
try /traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren; NOUN: poging; USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan

GT GD C H L M O
tv /ˌtiːˈviː/ = ABBREVIATION: TV; USER: TV, televisie

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
types /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: soorten, types, typen, vormen, type

GT GD C H L M O
uh /ɜː/ = USER: uh, eh, euh

GT GD C H L M O
ultimately /ˈʌl.tɪ.mət.li/ = ADVERB: tenslotte, eindelijk, ten laatste, per saldo; USER: tenslotte, eindelijk, uiteindelijk, uiteindelijke, uiteindelijk de

GT GD C H L M O
unawares /ˌʌn.əˈweəz/ = ADVERB: onbewust, onverwacht, plotseling; USER: onbewust, onverwacht, onverwachts, unawares, onverhoeds

GT GD C H L M O
underlying /ˌəndərˈlī/ = ADJECTIVE: dieper liggend; USER: onderliggende, die ten grondslag liggen, ten grondslag liggen, grondslag liggen, de onderliggende

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
van /væn/ = NOUN: busje, wagen, vrachtauto, verhuiswagen, goederenwagen; USER: busje, van, bestelwagen

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
veritable /ˈver.ɪ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, waarachtig; USER: waarachtig, echt, werkelijk, ware, echte

GT GD C H L M O
versions /ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling; USER: versies, uitvoeringen, versie, varianten

GT GD C H L M O
verticals /ˈvərtikəl/ = NOUN: verticaal; USER: verticalen, verticals, verticale, verticale markten, zuilen, "

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
vo = USER: vo, VO +, op VO, op VO +,

GT GD C H L M O
vote /vəʊt/ = VERB: stemmen, kiezen; NOUN: stemming, stem; USER: stemmen, stem, stemming, vote, stemrecht

GT GD C H L M O
voted /vəʊt/ = VERB: stemmen, kiezen; USER: gestemd, stemden, stemde, uitgeroepen, verkozen

GT GD C H L M O
wait /weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren; NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust; USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub

GT GD C H L M O
waiting /wāt/ = NOUN: het wachten; ADJECTIVE: afwachtend; USER: het wachten, wachten, te wachten, wacht, klaar

GT GD C H L M O
wanna /ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
wants /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: wil, wil dat, wenst, willen

GT GD C H L M O
war /wɔːr/ = NOUN: oorlog, strijd, krijg; VERB: oorlog voeren, beoorlogen; USER: oorlog, de oorlog, war, strijd, krijg

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
wat = USER: wat, van Wat

GT GD C H L M O
wats /wɒts/ = USER: wats, tempels of wats,

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
ways /-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
west /west/ = NOUN: west, westenwind; ADJECTIVE: west-, westelijk, wester-; ADVERB: westelijk, westwaarts; USER: west, westen, ten westen, het westen

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
whatever /wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook; CONJUNCTION: wat ook; ADJECTIVE: elk, welke ook; USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
white /waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos; NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid; VERB: wit maken; USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
wide /waɪd/ = ADJECTIVE: breed, groot, wijd, ruim, uitgebreid, uitgestrekt, wijd open, uitgeslapen, breedvoerig, buitensporig, ruim van opvatting, niet raak; ADVERB: wijd, uiteen, wijdbeens; USER: breed, wijd, groot, brede, grote

GT GD C H L M O
wifi /ˈwīfī/ = USER: Wifi, draadloos,

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
windows /ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening; VERB: van vensters voorzien; USER: ramen, windows, ruiten, vensters

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
withdrew /wɪðˈdrɔː/ = VERB: intrekken, terugtrekken, herroepen, zich terugtrekken, terugtreden, terugnemen, afnemen, ophouden, aftreden; USER: trok, trok zich terug, terugtrok, trok zich, trokken

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
won /wʌn/ = NOUN: won; ADJECTIVE: gewonnen; USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van

GT GD C H L M O
word /wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad; VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen; USER: woord, woorden, word

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
writing /ˈraɪ.tɪŋ/ = NOUN: schrift, geschrift, schrijfwerk, handschrift, schriftuur, stijl; ADJECTIVE: schrijf-; USER: schrift, schrijven, schriftelijk, het schrijven, schrijven van

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yes /jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming; USER: ja, yes

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

557 words