Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
ability
/əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie;
USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
able
/ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig;
USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
abroad
/əˈbrɔːd/ = NOUN: buitenland;
ADVERB: in het buitenland, buitenslands, alom, buitenshuis, in omloop, van huis, ruchtbaar, naar alle kanten, in't rond;
USER: buitenland, in het buitenland, het buitenland, buitenlandse, buitenland te
GT
GD
C
H
L
M
O
abstracting
/abˈstrakt/ = VERB: abstraheren, onttrekken, aftrekken, ontvreemden;
USER: abstraheren, abstraherende, abstractie, onttrekken, geabstraheerd
GT
GD
C
H
L
M
O
abstraction
/æbˈstræk.ʃən/ = NOUN: abstractie, abstract begrip, afgetrokkenheid, ontvreemding;
USER: abstractie, onttrekking, abstraction, abstractieniveau, winning
GT
GD
C
H
L
M
O
accept
/əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen;
USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
activity
/ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe;
USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
actually
/ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig;
USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite
GT
GD
C
H
L
M
O
adoption
/əˈdɒp.ʃən/ = NOUN: aanneming, adoptie, het aannemen als kind, ontlening;
USER: adoptie, aanneming, goedkeuring, vaststelling, waarop
GT
GD
C
H
L
M
O
aggregate
/ˈæɡ.rɪ.ɡət/ = NOUN: aggregaat, aggregatie, opeenhoping;
ADJECTIVE: gezamenlijk;
VERB: verzamelen, samenvoegen, bijeenbrengen, opeenhopen;
USER: aggregaat, totale, geaggregeerde, gezamenlijke, verzamelmonster
GT
GD
C
H
L
M
O
agnostic
/æɡˈnɒs.tɪk/ = ADJECTIVE: agnostisch;
NOUN: agnosticus;
USER: agnostisch, agnostische, agnost, agnosticus, agnostic
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
along
/əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit;
PREPOSITION: langs, over, door;
USER: langs, samen, aan, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
although
/ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel;
USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al
GT
GD
C
H
L
M
O
altogether
/ˌôltəˈgeT͟Hər/ = ADVERB: helemaal, volkomen, in het geheel, in alle opzichten, alles samengenomen;
PRONOUN: allemaal;
USER: helemaal, totaal, geheel, in totaal, volkomen
GT
GD
C
H
L
M
O
always
/ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos;
USER: altijd, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
android
/ˈæn.drɔɪd/ = USER: android, androïde, voor Android, Applicatie voor Android
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
apple
/ˈæp.l̩/ = NOUN: appel;
USER: appel, apple, van Apple
GT
GD
C
H
L
M
O
application
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
applied
/əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast;
USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
apply
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, toepassing, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applying
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: toepassen, toepassing, het toepassen, aanbrengen, toepassen van
GT
GD
C
H
L
M
O
approach
/əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht;
VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van
GT
GD
C
H
L
M
O
appropriate
/əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen;
VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen;
USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
approved
/əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam;
USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
architecture
= NOUN: bouwstijl, bouwkunde;
USER: architectuur, platform
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
area
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
assumes
/əˈsjuːm/ = VERB: aannemen, aanvaarden, overnemen, opnemen, onderstellen, in handen nemen;
USER: veronderstelt, neemt, gaat ervan uit, gaat ervan, aanvaardt
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
audio
/ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
bandwidth
/ˈbænd.wɪtθ/ = USER: bandbreedte, bandbreedte van, de bandbreedte, bandbreedte te
GT
GD
C
H
L
M
O
bank
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever
GT
GD
C
H
L
M
O
banking
/ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank;
USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
beautiful
/ˈbjuː.tɪ.fəl/ = VERB: slaan, kloppen, overtreffen, afranselen, beuken, uitkloppen, braken, smeden, stampen;
USER: mooi, mooie, prachtige, prachtig, schitterende
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
beginning
/bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan;
USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend
GT
GD
C
H
L
M
O
being
/ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde;
NOUN: wezen, bestaan, aanzijn;
USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
believe
/bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor;
USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
between
/bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door;
ADVERB: daartussen, er tussen in;
USER: tussen, tussen de
GT
GD
C
H
L
M
O
big
/bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk;
USER: groot, grote, big
GT
GD
C
H
L
M
O
bill
/bɪl/ = NOUN: rekening, wetsontwerp, snavel, biljet, wissel, bek, briefje, lijst, programma, neb, snater, aanklacht, snoeimes, tuit;
VERB: aankondigen;
USER: rekening, wetsontwerp, factuur, wetsvoorstel, bill
GT
GD
C
H
L
M
O
black
/blæk/ = NOUN: zwart, duister, neger;
ADJECTIVE: zwart, donker, somber, snood;
VERB: zwart maken;
USER: zwart, zwarte, black
GT
GD
C
H
L
M
O
blackberry
/ˈblæk.bər.i/ = NOUN: braambes, braam;
USER: braam, braambes, blackberry, bramen
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
bonus
/ˈbəʊ.nəs/ = NOUN: bonus, premie, toelage, beloning, tantième, toegift, bijslag;
USER: bonus, Punten, bonuspunten, bonus van, bonussen
GT
GD
C
H
L
M
O
book
/bʊk/ = NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje;
VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen;
USER: boek, Reserveer, boeken, Book, Reserveren
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
bring
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
brought
/brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
cafe
/ˈkæf.eɪ/ = NOUN: koffiehuis, bistro, café;
USER: cafe, koffie, Cafe weergeven, cafÈ, koffiehuis
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
caught
/kɔːt/ = VERB: vangen, halen, vatten, pakken, inhalen, opvangen, betrappen, grijpen, haken, raken, oplopen, blijven haken, treffen, aangrijpen, stokken, vastraken, aansteken, aanfloepen, aanflitsen, toebrengen, zich verbreiden, aanzetten, aanbranden, toevriezen, beginnen te bevriezen;
USER: gevangen, betrapt, gepakt, ving, wordt gevangen
GT
GD
C
H
L
M
O
centric
/-sen.trɪk/ = ADJECTIVE: midden-;
USER: centric, centrische, centraal, gerichte, centraal staat
GT
GD
C
H
L
M
O
ceo
/ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
certainly
/ˈsɜː.tən.li/ = ADVERB: zeker, stellig, bepaald, vast, wel degelijk;
USER: zeker, beslist, ongetwijfeld, wel, stellig
GT
GD
C
H
L
M
O
chairman
/-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses;
USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman
GT
GD
C
H
L
M
O
challenge
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten
GT
GD
C
H
L
M
O
challenges
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
changed
/tʃeɪndʒd/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden;
USER: veranderd, veranderde, gewijzigd, verandert, gewijzigde
GT
GD
C
H
L
M
O
channel
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot;
VERB: groeven, uithollen, uitgraven;
USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen
GT
GD
C
H
L
M
O
channels
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal;
USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de
GT
GD
C
H
L
M
O
characteristics
/ˌkariktəˈristik/ = NOUN: kenmerk;
USER: kenmerken, karakteristieken, eigenschappen, kenmerken van, de kenmerken
GT
GD
C
H
L
M
O
civil
/ˈsɪv.əl/ = ADJECTIVE: burgerlijk, beleefd, beschaafd, burger-;
USER: burgerlijk, civiele, burgerlijke, maatschappelijk, het maatschappelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
clean
/kliːn/ = ADJECTIVE: schoon, zuiver, rein, zindelijk, helder;
ADVERB: schoon, zuiver, rein, helemaal;
VERB: reinigen, schoonmaken, zuiveren;
USER: schoon, schoonmaken, reinigen, schoon te, schoon te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
clearly
/ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar;
USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder
GT
GD
C
H
L
M
O
client
/ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper;
USER: cliënt, klant, client, opdrachtgever, klanten
GT
GD
C
H
L
M
O
clients
/ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper;
USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant
GT
GD
C
H
L
M
O
close
/kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen;
ADJECTIVE: dicht, gesloten;
ADVERB: dichtbij, vlak bij;
NOUN: slot, einde, eind;
USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
coast
/kəʊst/ = NOUN: kust, kustlijn, zeekust, zeekant, glijbaan;
VERB: langs de kust varen, vrijwielen, van een helling affietsen;
USER: kust, Coast, kust van, kustlijn
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
coming
/ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst;
ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig;
USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
commando
/kəˈmɑːn.dəʊ/ = USER: commando, het Commando, commando van
GT
GD
C
H
L
M
O
commercial
/kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-;
NOUN: handelsreiziger;
USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele
GT
GD
C
H
L
M
O
communication
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué;
USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie
GT
GD
C
H
L
M
O
competitor
/kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger;
USER: concurrent, deelnemer, concurrenten, concurrerende, concurrent van
GT
GD
C
H
L
M
O
complex
/ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel;
ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld;
USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld
GT
GD
C
H
L
M
O
complexity
/kəmˈplek.sɪ.ti/ = NOUN: ingewikkeldheid, samengesteldheid;
USER: ingewikkeldheid, complexiteit, de complexiteit, complexe, complex
GT
GD
C
H
L
M
O
compress
/kəmˈpres/ = VERB: comprimeren, samendrukken, samenpersen, verdichten;
NOUN: kompres, compres, natte omslag;
USER: comprimeren, te comprimeren, comprimeren van, gecomprimeerd, samenpersen
GT
GD
C
H
L
M
O
computer
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computer, de computer, computer te
GT
GD
C
H
L
M
O
concentrate
/ˈkɒn.sən.treɪt/ = VERB: concentreren, samentrekken;
USER: concentreren, richten, zich concentreren, concentraat, te concentreren
GT
GD
C
H
L
M
O
concept
/ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting;
USER: concept, begrip, concept van, opvatting
GT
GD
C
H
L
M
O
concludes
/kənˈkluːd/ = VERB: sluiten, concluderen, besluiten, beëindigen, opmaken, beslissen, afhandelen, de gevolgtrekking maken, afwikkelen, afdoen;
USER: concludeert, besluit, conclusie, de conclusie, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
congress
/ˈkɒŋ.ɡres/ = NOUN: congres, bijeenkomst, vergadering, parlement, samenkomst;
USER: congres, Congress, het Congres, congrescentrum, congressen
GT
GD
C
H
L
M
O
consulting
/kənˈsʌl.tɪŋ/ = ADJECTIVE: raadgevend;
USER: raadgevend, consulting, advies, consultancy, raadpleging
GT
GD
C
H
L
M
O
consume
/kənˈsjuːm/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen;
USER: verbruiken, consumeren, verbruikt, verbruiken komen, te consumeren
GT
GD
C
H
L
M
O
consumed
/kənˈsjuːm/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen;
USER: geconsumeerd, verbruikt, geconsumeerde, verbruikte, verteerd
GT
GD
C
H
L
M
O
consumers
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten
GT
GD
C
H
L
M
O
consumption
/kənˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: consumptie, verbruik, tering, vertering, tuberculose, nuttiging, uittering, longtering;
USER: verbruik, consumptie, het verbruik, de consumptie, gebruik
GT
GD
C
H
L
M
O
content
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte;
ADJECTIVE: tevreden, voldaan;
VERB: vergenoegen, tevredenstellen;
USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van
GT
GD
C
H
L
M
O
core
/kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit;
USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
critical
/ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig;
USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
cutting
/ˈkʌt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: scherp, snijdend, vinnig, bijtend;
NOUN: snijwerk, stek, doorgraving, afsnijdsel, uitknipsel, sneewond, coupon;
USER: snijdend, scherp, snijden, het snijden, snijden van
GT
GD
C
H
L
M
O
dashboard
/ˈdæʃ.bɔːd/ = NOUN: dashboard, instrumentenbord, schutbord, spatbord, beschot;
USER: dashboard, het dashboard, dashboard van, het dashboard van, instrumentenbord
GT
GD
C
H
L
M
O
defense
/dɪˈfens/ = NOUN: verdediging, verdediging, defensie, defensie, verweer, verweer, verweerschrift, verweerschrift, afweer, afweer, weer, weer, verdedigingsrede, verdedigingsrede, achterhoede, achterhoede;
USER: defensie, verdediging, verweer, de verdediging, verdediging van
GT
GD
C
H
L
M
O
deployments
= NOUN: deployeren;
USER: implementaties, implementatie, plaatsingen
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
develop
/dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
developing
/dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
device
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
devices
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
discuss
/dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren;
USER: bespreken, discussiëren, te bespreken, praten, besproken
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
doesn
/ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet
GT
GD
C
H
L
M
O
doing
/ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze;
ADJECTIVE: doend;
USER: doen, doend, doet, het doen, te doen
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
done
/dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd;
USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt
GT
GD
C
H
L
M
O
doubt
/daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan;
NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling;
USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
drive
/draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
driven
/ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden;
USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven
GT
GD
C
H
L
M
O
dust
/dʌst/ = NOUN: stof, gruis, stuifmeel, herrie, drukte;
VERB: afstoffen, stoffen, stuiven, bestrooien, stof afnemen, bestuiven, afkloppen;
USER: stof, stoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
dynamics
/daɪˈnæm.ɪks/ = NOUN: dynamica;
USER: dynamica, dynamiek, dynamiek van, dynamische, dynamics
GT
GD
C
H
L
M
O
e
/iː/ = NOUN: mi
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
economic
/iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam;
USER: economisch, economische, de economische, economie
GT
GD
C
H
L
M
O
economics
= NOUN: economie, huishoudkunde;
USER: economie, economische, Economics, de economie, economische wetenschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
efficiency
/ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid;
USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency
GT
GD
C
H
L
M
O
else
/els/ = ADVERB: anders;
ADJECTIVE: ander;
USER: anders, andere, ander, het andere, anderen
GT
GD
C
H
L
M
O
emergence
/ɪˈmɜː.dʒəns/ = NOUN: verschijning, oprijzing, opduiking;
USER: verschijning, opkomst, ontstaan, totstandkoming, verschijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
enable
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
enabling
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
ending
/ˈen.dɪŋ/ = NOUN: einde, eind, uitgang, uiteinde, besluit;
ADJECTIVE: uiteindelijk;
USER: eind, einde, eindigend, eind het, eindigt
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
enough
/ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende;
ADVERB: genoeg, voldoende;
USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprise
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprises
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
episode
/ˈep.ɪ.səʊd/ = NOUN: episode, aflevering, voorval;
USER: episode, aflevering, Afleverings, voorval
GT
GD
C
H
L
M
O
essentially
/ɪˈsen.ʃəl.i/ = ADVERB: werkelijk, noodzakelijk;
USER: wezen, in wezen, hoofdzakelijk, essentie, voornamelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
events
/ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer;
USER: evenementen, events, gebeurtenissen, gebeurtenis, nummers
GT
GD
C
H
L
M
O
everybody
/ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal;
USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen
GT
GD
C
H
L
M
O
everywhere
/ˈev.ri.weər/ = ADVERB: overal, alom, allerwegen, wijd en zijd;
USER: overal, jaloezie, overal waar, alom
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
existing
/ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig;
USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan
GT
GD
C
H
L
M
O
expect
/ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen;
USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat
GT
GD
C
H
L
M
O
expectations
/ˌek.spekˈteɪ.ʃən/ = NOUN: verwachting, afwachting, vooruitzicht;
USER: verwachtingen, de verwachtingen, verwachtingen van, verwachtingen voldoet, verwachting
GT
GD
C
H
L
M
O
expedience
/ɪkˈspiː.di.əns/ = NOUN: doelmatigheid, gepastheid, raadzaamheid, geschiktheid, dienstigheid, doeltreffendheid;
USER: doelmatigheid, gepastheid, opportunisme, eigenbelang, expedience
GT
GD
C
H
L
M
O
expense
/ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf;
USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste
GT
GD
C
H
L
M
O
experience
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding;
VERB: ervaren, ondervinden;
USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
expert
/ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert;
ADJECTIVE: deskundig, bedreven;
USER: expert, deskundige, deskundig, deskundigen, van deskundigen
GT
GD
C
H
L
M
O
fact
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
fallen
/ˈfɔː.lən/ = NOUN: gesneuvelde, gevallene;
ADJECTIVE: afvallend;
USER: gesneuvelde, gevallen, gedaald, geworden, gestorven
GT
GD
C
H
L
M
O
feature
/ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen;
NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk;
USER: kenmerken, functie, feature, kenmerk, eigenschap
GT
GD
C
H
L
M
O
few
/fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam;
NOUN: minderheid;
USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige
GT
GD
C
H
L
M
O
fifteen
/ˌfɪfˈtiːn/ = USER: fifteen-, fifteen, vijftien;
USER: vijftien, vijftiental
GT
GD
C
H
L
M
O
fight
/faɪt/ = VERB: vechten, bestrijden, strijden, bevechten, uitvechten, bekampen, strijd voeren, kampen;
NOUN: strijd, gevecht, strijdlust, vechtlust, vechtpartij;
USER: vechten, bestrijden, strijd, strijden, bevechten
GT
GD
C
H
L
M
O
finally
/ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo;
USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
finding
/ˈfaɪn.dɪŋ/ = NOUN: bevinding, vondst, uitspraak, toewijzing;
USER: bevinding, vinden, het vinden, vinden van, het vinden van
GT
GD
C
H
L
M
O
flag
/flæɡ/ = NOUN: vlag, dundoek, lis, vaan;
VERB: verslappen, bevlaggen, kwijnen, seinen met vlaggen, slap neerhangen, lusteloos worden, vervlauwen, met vlaggen versieren, met plavuizen bevloeren;
USER: vlag, flag, vlag van, de vlag, de vlag van
GT
GD
C
H
L
M
O
flexibility
/ˈflek.sɪ.bl̩/ = NOUN: flexibiliteit, soepel, buigzaamheid, plooibaarheid;
USER: flexibiliteit, flexibel, soepelheid, flexibele, flexibiliteit te
GT
GD
C
H
L
M
O
flight
/flaɪt/ = NOUN: vlucht, vaart, vliegtocht, zwerm, troep, vervliegen, vliegtuiggroep, loop;
USER: vlucht, vlucht te, boek, de vlucht
GT
GD
C
H
L
M
O
flying
/ˈflaɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vliegend;
NOUN: vliegwezen;
USER: vliegend, vliegen, die, vliegende, die vliegen
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forward
/ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort;
ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig;
VERB: sturen, doorzenden, verzenden;
USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse
GT
GD
C
H
L
M
O
fragmentation
/fræɡˈment/ = NOUN: fragmentarischheid;
USER: fragmentatie, versnippering, versplintering, fragmentering, versnippering van
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
front
/frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank;
ADJECTIVE: voorste;
VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden;
USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor
GT
GD
C
H
L
M
O
fuss
/fʌs/ = NOUN: ophef, drukte, herrie, opwinding, overdreven bezorgdheid;
VERB: zich druk maken, drukte maken, druk doen, zenuwachtig maken, zich nodeloos zorgen;
USER: ophef, drukte, gedoe, poespas, herrie
GT
GD
C
H
L
M
O
g
/dʒiː/ = NOUN: sol;
USER: g, AL, gram, gr
GT
GD
C
H
L
M
O
gadget
/ˈɡædʒ.ɪt/ = NOUN: apparaatje, dingetje, instrumentje, truc, toefje, machine-onderdeeltje;
USER: gadget, integreren, gadget te
GT
GD
C
H
L
M
O
gain
/ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen;
NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest;
USER: krijgen, winnen, verwerven, te krijgen, verkrijgen
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
gets
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgt, wordt, zet, weer, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
getting
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
gigahertz
= USER: gigahertz, GHz,
GT
GD
C
H
L
M
O
global
/ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-;
USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal
GT
GD
C
H
L
M
O
glow
/ɡləʊ/ = NOUN: gloed, vuur;
VERB: gloeien, branden, blaken;
USER: gloed, gloeien, glow, glans, branden
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
goes
/ɡəʊz/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaat, geldt
GT
GD
C
H
L
M
O
going
/ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend;
NOUN: gang, het gaan, stap;
USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
golf
/ɡɒlf/ = NOUN: golf, golfspel;
VERB: golfen, golf spelen;
USER: golf, golfen, het Golf van, van het Golf, van het Golf van
GT
GD
C
H
L
M
O
gonna
/ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
goodness
/ˈɡʊd.nəs/ = NOUN: goedheid, deugdelijkheid;
USER: goedheid, goede, goedertierenheid, god, goodness
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
governments
/ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind;
USER: overheden, regeringen, de regeringen, overheid, regeringen van
GT
GD
C
H
L
M
O
gp
/ˌdʒiːˈpiː/ = USER: gp, huisarts
GT
GD
C
H
L
M
O
gray
/ɡreɪ/ = NOUN: grijs, grauw, schimmel;
ADJECTIVE: grijs, grauw, donker, somber;
VERB: grijzen, grijs worden, grijs maken;
USER: grijs, grijze, grey
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
guess
/ɡes/ = VERB: raden, gissen, denken, geloven, doorzien;
NOUN: gissing, raadsel, gis;
USER: raden, gissing, gissen, denk, denk dat
GT
GD
C
H
L
M
O
happens
/ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben;
USER: gebeurt, er gebeurt, gebeurt er, toevallig, geval
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
hello
/helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming;
USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
hit
/hɪt/ = NOUN: hit, treffer, succes, slag, stoot, tref, vooruitgang;
VERB: raken, slaan, treffen, klappen, kloppen;
USER: hit, raken, slaan, getroffen, raakte
GT
GD
C
H
L
M
O
hold
/həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan;
NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun;
USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt
GT
GD
C
H
L
M
O
home
/həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis;
ADJECTIVE: huis-, huiselijk;
ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts;
VERB: wonen;
USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina
GT
GD
C
H
L
M
O
hotel
/həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension;
USER: hotel, Foto, hotel op, hotels, hotel in
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
html
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
importantly
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADVERB: gewichtig, ingebeeld;
USER: belangrijker, belangrijker is, belangrijkste, belangrijk, vooral
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
increasing
/ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen;
USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
indeed
/ɪnˈdiːd/ = ADVERB: inderdaad, immers, werkelijk, eigenlijk, voorzeker, feitelijk, voorwaar, metterdaad, in werkelijkheid;
USER: inderdaad, zelfs, wel, immers, daadwerkelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
industrious
/ɪnˈdʌs.tri.əs/ = ADJECTIVE: ijverig, vlijtig, arbeidzaam, nijver, naarstig;
USER: vlijtig, ijverig, arbeidzaam, ijverige, nijvere
GT
GD
C
H
L
M
O
industry
/ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid;
USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector
GT
GD
C
H
L
M
O
inherently
/ɪnˈher.ənt/ = USER: inherent, intrinsiek, nature, van nature, definitie
GT
GD
C
H
L
M
O
innovation
/ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering;
USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te
GT
GD
C
H
L
M
O
instruments
/ˈɪn.strə.mənt/ = NOUN: instrument, werktuig, document, gereedschap, acte;
USER: instrumenten, besluiten, besluiten van, instrumenten die
GT
GD
C
H
L
M
O
integration
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken;
USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren
GT
GD
C
H
L
M
O
interesting
/ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig;
USER: interessant, interessante, interessanter
GT
GD
C
H
L
M
O
interfacing
/ˈɪn.tə.feɪs/ = USER: interfacing, interface, interfaces, interfacen, aanraking komt
GT
GD
C
H
L
M
O
internet
/ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron
GT
GD
C
H
L
M
O
interviews
/ˈɪn.tə.vjuː/ = NOUN: interview, vraaggesprek, samenkomst, persgesprek;
VERB: interviewen;
USER: interviews, Weekoverzicht Interviews, gesprekken, interview
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
involving
/ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen;
USER: waarbij, betrekken, met, betrekking, met betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
iphones
= USER: iphones, iPhone, embedden
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
islander
/ˈaɪ.lən.dər/ = NOUN: eilandbewoner;
USER: eilandbewoner, eilander, islander, de Eilandbewoner, eilandbewonervrouw,
GT
GD
C
H
L
M
O
isn
GT
GD
C
H
L
M
O
issue
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte
GT
GD
C
H
L
M
O
issues
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
iu
/aɪˈjuː/ = USER: IE, iu,
GT
GD
C
H
L
M
O
joined
/join/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen, mededoen, bij elkaar brengen, aanvoegen, zich associëren;
USER: joined, toegetreden, verbonden, aangesloten, kwam
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
knowing
/ˈnəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: veelbetekenend, schrander, handig, geslepen;
USER: wetende, weten, kennen, info, wetenschap
GT
GD
C
H
L
M
O
knows
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het
GT
GD
C
H
L
M
O
lapse
/læps/ = VERB: verlopen, aflopen, terugvallen, afdwalen, glijden, afvallen, voorbijgaan;
NOUN: verloop, fout, vergissing, afval, afvalligheid, misslag, misstrap, afdwaling, loop;
USER: verlopen, aflopen, verloop, vervallen, vervalt
GT
GD
C
H
L
M
O
large
/lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig;
USER: groot, large, grote, ruime, ruim
GT
GD
C
H
L
M
O
last
/lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest;
VERB: duren;
ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand;
ADVERB: het laatst;
USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen
GT
GD
C
H
L
M
O
latency
/ˈleɪ.tənt/ = NOUN: verborgen staat;
USER: latency, latentie, latentietijd, Wachttijd, vertraging
GT
GD
C
H
L
M
O
later
/ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later;
USER: later, latere, hoger, daarna
GT
GD
C
H
L
M
O
latest
/ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst;
NOUN: laatste nieuws, laatste mode;
USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente
GT
GD
C
H
L
M
O
launch
/lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten;
NOUN: lancering, begin, barkas, tewaterlating;
USER: lanceren, lancering, starten, te lanceren, te starten
GT
GD
C
H
L
M
O
lavender
/ˈlæv.ɪn.dər/ = NOUN: lavendel, zacht lila;
USER: lavendel, lila, lavender, lavendelkleurige, lavendelblauwe
GT
GD
C
H
L
M
O
least
/liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst;
USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal
GT
GD
C
H
L
M
O
lever
/ˈliː.vər/ = NOUN: hefboom, versnellingspook, zwengel, manet;
VERB: optillen, heffen, ophalen, beuren, oprichten, opvijzelen;
USER: hefboom, hendel, knop
GT
GD
C
H
L
M
O
liar
/ˈlaɪ.ər/ = NOUN: leugenaar;
USER: leugenaar, leugenaar is, liar, liegen, liegt
GT
GD
C
H
L
M
O
light
/laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting;
ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder;
VERB: lichten, verlichten, stralen;
USER: licht, lichte, het licht, light, lampje
GT
GD
C
H
L
M
O
lights
/ˌlaɪtsˈaʊt/ = NOUN: lichten, ogen, lichtgekleurde was;
USER: lichten, verlichting, licht, lampen, lampjes
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
limit
/ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten;
NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding;
USER: beperken, beperking, te beperken, beperkt, beperking van
GT
GD
C
H
L
M
O
limits
/ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten;
NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding;
USER: grenzen, limieten, beperkingen, grenswaarden, maxima
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
logged
/lɒɡ/ = ADJECTIVE: vastgelopen, stilstand, vol water;
USER: ingelogd, aangemeld, aangemeld zijn, bewaard, ingelogd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
logic
/ˈlɒdʒ.ɪk/ = NOUN: logica, logische volgorde;
ADJECTIVE: logisch, consequent;
USER: logica, logisch, logische, logic, de logica
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
loss
/lɒs/ = NOUN: verlies, schade, nadeel, schadepost, ondergang, deficit, strop;
USER: verlies, verliesrekening, verliezen, het verlies, verlies van
GT
GD
C
H
L
M
O
lost
/lɒst/ = ADJECTIVE: verloren, kwijt, weg, zoek, vervlogen, verspild;
USER: verloren, kwijt, verloor, nederlaag, verloren gaan
GT
GD
C
H
L
M
O
lot
/lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel;
USER: lot, hoop, partij, perceel, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
ltd
= USER: ltd, BV
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
market
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van
GT
GD
C
H
L
M
O
marketplace
/ˈmɑː.kɪt.pleɪs/ = NOUN: markt, marktplaats, marktplein;
USER: marktplaats, markt, marktplein, Marktplaatscategorie, marktplaats voor
GT
GD
C
H
L
M
O
matter
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: materie, zaak, stof, uit, toe
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
mean
/miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden;
NOUN: gemiddelde, midden;
ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering;
USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
medical
/ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend;
NOUN: medisch onderzoek, medisch student;
USER: medisch, medische, de medische, arts
GT
GD
C
H
L
M
O
meet
/miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen;
NOUN: samenkomst;
USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten
GT
GD
C
H
L
M
O
meets
/miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen;
NOUN: samenkomst;
USER: voldoet, voldoet aan, ontmoet, vergadert, beantwoordt
GT
GD
C
H
L
M
O
middle
/ˈmɪd.l̩/ = NOUN: midden, middel, middelpunt, doorsnede;
ADJECTIVE: midden-, middel-, gemiddeld, middelbaar, middelst, tussen-;
VERB: dubbelvouwen, in het midden plaatsen, door midden delen;
USER: midden, middelbare, middelste, centrum, het midden
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
mobile
/ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend;
USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
mobility
/məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid;
USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
move
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
movie
/ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent;
USER: film, movie, de film, filmpje, films
GT
GD
C
H
L
M
O
mow
/məʊ/ = VERB: maaien, gezichten trekken;
NOUN: hooiberg, opper, hooischelf, grimas, plaats in schuur voor hooi of graan;
USER: maaien, maai, maait, te maaien, gemaaid
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
multi
/mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig;
USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
native
/ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel;
ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-;
USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
net
/net/ = NOUN: netto, net, netwerk, netje, vitrage, netto prijs, valstrik, strik, haarnetje;
ADVERB: netto;
ADJECTIVE: netto-;
VERB: met een net vangen;
USER: netto, net, de netto, netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
never
/ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet;
USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
next
/nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend;
ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen;
USER: volgende, volgend, naast, komende, next
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
normal
/ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-;
NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur;
USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
obstruction
/əbˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: obstructie, belemmering, verstopping, versperring, beletsel, verstoptheid;
USER: obstructie, belemmering, obstakel, verstopping, obstructie van
GT
GD
C
H
L
M
O
obviously
/ˈɒb.vi.əs.li/ = ADVERB: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk;
USER: duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, uiteraard
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
off
/ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver;
PREPOSITION: van, naast;
VERB: uittrekken, afnemen, afhouden;
ADJECTIVE: ver;
USER: af, uit, weg, eraf, off
GT
GD
C
H
L
M
O
offering
/ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande;
USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
office
/ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk;
USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor
GT
GD
C
H
L
M
O
officials
/əˈfɪʃ.əl/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: ambtenaren, functionarissen, de ambtenaren, ambtenaren van, ambtenaar
GT
GD
C
H
L
M
O
oil
/ɔɪl/ = NOUN: olie, petroleum, vleierij, omkoperij;
ADJECTIVE: olie-;
VERB: oliën, olie worden, met olie insmeren, met olie bereiden, stookolie innemen;
USER: olie, aardolie, oil
GT
GD
C
H
L
M
O
okay
/ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde;
USER: okay, oke, goed, orde, ok
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
ones
/wʌn/ = NOUN: een;
USER: degenen, die, opties, degene, degenen die
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
operating
= ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-;
USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
opposed
/əˈpəʊzd/ = ADJECTIVE: gekant tegen, vijandig, tegengesteld aan;
USER: gekant tegen, tegenstelling, tegen, tegenover, in tegenstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
ought
/ɔːt/ = VERB: moeten, behoren;
PRONOUN: niets;
USER: moeten, behoren, moet, zou, had
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
overall
/ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel;
NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort;
USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
page
/peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje;
VERB: pagineren, page zijn;
USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
parts
/pɑːt/ = NOUN: gebied, streek, bekwaamheid, talent;
USER: onderdelen, delen, parts, delen van
GT
GD
C
H
L
M
O
pay
/peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren;
NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling;
USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden
GT
GD
C
H
L
M
O
pc
/ˌpiːˈsiː/ = USER: pc, pct, st, computer
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perot
= USER: perot, van Perot
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
perspective
/pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde;
ADJECTIVE: perspectivisch;
USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
petitions
/pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: verzoekschrift, petitie, verzoek, bede, rekest, smeekschrift, petitionnement, adres;
VERB: verzoeken, smeken, petitie indienen, verzoek richten tot;
USER: petities, verzoekschriften, verzoekschrift, verzoeken, de verzoekschriften,
GT
GD
C
H
L
M
O
phone
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons
GT
GD
C
H
L
M
O
phones
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
pick
/pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel;
VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten;
USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk
GT
GD
C
H
L
M
O
picking
/pik/ = NOUN: pluk, kleine diefstal;
USER: pluk, plukken, oppakken, picking, het oppakken
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
places
/pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen;
NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten
GT
GD
C
H
L
M
O
platform
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platform, platform te, platform voor, perron
GT
GD
C
H
L
M
O
platforms
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platforms, platformen, perrons, platform
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
pleaded
/pliːd/ = USER: pleitte, smeekte, gepleit, aangevoerd, aangevoerde
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
plum
/plʌm/ = NOUN: pruim, rozijn, bonbon;
USER: pruim, pruimen, plum, de pruim
GT
GD
C
H
L
M
O
point
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punt, letter, point, bijzondere, moment
GT
GD
C
H
L
M
O
post
/pəʊst/ = NOUN: post, postkantoor, wachtpost, brievenbus, betrekking;
ADVERB: na, achter;
VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen;
USER: post, posten, plaatsen, te plaatsen, berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
president
/ˈprez.ɪ.dənt/ = NOUN: president, voorzitter, directeur, preses, praeses, hoofd van bepalende colleges;
USER: president, voorzitter, de Voorzitter, voorzitter van
GT
GD
C
H
L
M
O
prize
/praɪz/ = NOUN: prijs, hefkracht, beloning, premie, buit, voordeel, buitenkansje;
VERB: openbreken, waarderen, bekronen, op prijs stellen, bekronen met een prijs;
ADJECTIVE: bekroond, eersteklas, prima;
USER: prijs, prijzengeld, prijzenpot, prijzen, hoofdprijs
GT
GD
C
H
L
M
O
problem
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is
GT
GD
C
H
L
M
O
processes
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: processen, procedes, werkwijzen, proces
GT
GD
C
H
L
M
O
provides
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
provisions
/prəˈvɪʒ.ən/ = NOUN: proviand, levensmiddelen, mondvoorraad;
USER: bepalingen, voorzieningen, voorschriften, bepaalde
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
quotes
/kwōt/ = NOUN: citaten, aanhalingstekens;
USER: citaten, aanhalingstekens, quotes, offertes, koersen
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
ready
/ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad;
USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
reality
/riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit;
USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
recall
/rɪˈkɔːl/ = VERB: terugroepen, zich herinneren, herroepen, onthouden, memoreren, intrekken, gedenken, terugnemen, weer in het geheugen roepen;
NOUN: terugroeping, herroeping, rappel, bis;
USER: terugroepen, zich herinneren, herroepen, herinneren, te herinneren
GT
GD
C
H
L
M
O
region
/ˈriː.dʒən/ = NOUN: gewest, regio, gebied, streek, landstreek, sfeer;
USER: regio, gebied, streek, omgeving, gewest
GT
GD
C
H
L
M
O
regulators
/ˈregyəˌlātər/ = NOUN: regelaar, regulateur, onrust, slinger;
USER: toezichthouders, regelgevers, regulatoren, regelaars, regelgevende
GT
GD
C
H
L
M
O
releases
/rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing;
USER: releases, persberichten, versies, uitgaven, uitstoot
GT
GD
C
H
L
M
O
reputation
/ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem;
USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend
GT
GD
C
H
L
M
O
required
/rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht;
USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
respond
/rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan;
USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren
GT
GD
C
H
L
M
O
rich
/rɪtʃ/ = ADJECTIVE: rijk, vol, overvloedig, warm, vruchtbaar, vermogend, krachtig, machtig, kostelijk, grappig, gefortuneerd;
USER: rijk, rijke, uitgebreid, rijken, een rijke
GT
GD
C
H
L
M
O
riding
/ˈraɪ.dɪŋ/ = NOUN: paardrijden, district;
USER: paardrijden, rijden, berijden, riding, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
robustly
/rəʊˈbʌst.li/ = USER: robuust, krachtig, robuuste, stevig, fors"
GT
GD
C
H
L
M
O
room
/ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden;
USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room
GT
GD
C
H
L
M
O
run
/rʌn/ = VERB: lopen, voeren, rennen, verlopen, leiden, laten lopen, doorlopen, hardlopen, besturen, stromen;
NOUN: loop, periode;
USER: lopen, rennen, voeren, draaien, uitvoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
running
/ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend;
USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
saw
/sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden;
NOUN: zaag, spreuk, gezegde;
USER: zagen, zaag, zag, gezien
GT
GD
C
H
L
M
O
saying
/ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze;
USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende
GT
GD
C
H
L
M
O
says
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
USER: zegt, zegt dat, aldus
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
sections
/ˈsek.ʃən/ = NOUN: sectie, afdeling, gedeelte, artikel, paragraaf, onderdeel, doorsnede, vak, lid, profiel, traject, baanvak, tak, branche, partje, district, opensnijding, stadswijk;
VERB: in secties verdelen;
USER: secties, paragrafen, afdelingen, delen, rubrieken
GT
GD
C
H
L
M
O
secure
/sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren;
ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig;
USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
security
/sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief;
USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
seeking
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
select
/sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen;
ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic;
USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert
GT
GD
C
H
L
M
O
sense
/sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen;
VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van;
USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
sequence
/ˈsiː.kwəns/ = NOUN: sequentie, volgorde, reeks, opeenvolging, serie, sequens, gevolg, overeenstemming, diatonische toonladder, volgkaarten, suite in kaartspel, toneel;
USER: volgorde, opeenvolging, sequentie, reeks
GT
GD
C
H
L
M
O
services
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag;
USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van
GT
GD
C
H
L
M
O
sexy
/ˈsek.si/ = ADJECTIVE: sexy, pikant
GT
GD
C
H
L
M
O
shit
/ʃɪt/ = NOUN: stront, rotzooi, onzin, hasjiesj;
VERB: schijten;
USER: stront, schijten, troep, onzin, rotzooi
GT
GD
C
H
L
M
O
shortly
/ˈʃɔːt.li/ = ADVERB: binnenkort, kortweg, kortaf, in het kort;
USER: binnenkort, kort, korte, vlak, spoedig
GT
GD
C
H
L
M
O
shot
/ʃɒt/ = NOUN: schot, shot, opname, hagel, slag, kogel, schutter, schroot, borrel, kiekje, schop, gelag, bereik, rekening;
ADJECTIVE: changeant;
USER: shot, schot, opname, ontsproten, geschoten
GT
GD
C
H
L
M
O
should
/ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should;
USER: moeten, dienen, moet, behage, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
significantly
/sigˈnifikəntlē/ = USER: aanzienlijk, significant, beduidend, aanmerkelijk, sterk
GT
GD
C
H
L
M
O
simply
/ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar;
USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg
GT
GD
C
H
L
M
O
single
/ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel;
ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht;
VERB: dunnen;
USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele
GT
GD
C
H
L
M
O
sitting
/ˈsɪt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zittend;
NOUN: zitting, zittijd, stel broedeieren, broedsel, vacatie, vaste zitplaats;
USER: zittend, zitting, zitten, zit, vergadering
GT
GD
C
H
L
M
O
small
/smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap;
NOUN: kleintje, dun gedeelte;
USER: klein, small, kleine, gering, weinig
GT
GD
C
H
L
M
O
smartphone
/ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphone, toestel, smartphones
GT
GD
C
H
L
M
O
smartphones
/ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphones, smartphone
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sofa
/ˈsəʊ.fə/ = NOUN: sofa, divan, canapé;
USER: sofa, bank, slaapbank, zitbank, een bank
GT
GD
C
H
L
M
O
software
/ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur;
USER: software, software te, programmatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
something
/ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat;
USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te
GT
GD
C
H
L
M
O
sorry
/ˈsɒr.i/ = ADJECTIVE: droevig, bedroefd, ellendig, armzalig, smartelijk, min;
USER: sorry, me, spijt, ons, spijt ons
GT
GD
C
H
L
M
O
sought
/sɔːt/ = ADJECTIVE: solvent, solvabel, oplossend, ontbindend, in staat om te betalen;
NOUN: oplossingsmiddel;
USER: gezocht, zocht, zochten, getracht, gestreefd
GT
GD
C
H
L
M
O
spark
/spɑːk/ = NOUN: vonk, vonkje, sprank, sprankje, greintje;
VERB: vonken, het hof maken;
USER: vonk, vonken, wekken, spark
GT
GD
C
H
L
M
O
special
/ˈspeʃ.əl/ = ADJECTIVE: speciaal, bijzonder, apart, afzonderlijk, afgezonderd, extra-;
USER: speciaal, bijzonder, speciale, bijzondere, specifieke
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
spectrum
/ˈspek.trəm/ = NOUN: spectrum;
USER: spectrum, het spectrum, scala, spectrumbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
spent
/spent/ = ADJECTIVE: uitgeput, op;
USER: besteed, uitgegeven, bracht, doorgebracht, brachten
GT
GD
C
H
L
M
O
started
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte
GT
GD
C
H
L
M
O
stick
/stɪk/ = NOUN: stok, stokje, pijp;
VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen;
USER: stok, plakken, steken, kleven, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
stuff
/stʌf/ = VERB: spullen, farceren, opzetten, volstoppen, gulzig eten;
NOUN: spul, stof, goedje, goed;
USER: spullen, spul, dingen, materiaal, stuff
GT
GD
C
H
L
M
O
subtitles
/ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel;
USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film
GT
GD
C
H
L
M
O
suitable
/ˈsuː.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, toepasselijk, behoorlijk, fatsoenlijk, betamelijk;
USER: geschikt, geschikte, geschikt is, geschikt zijn, passende
GT
GD
C
H
L
M
O
supplies
/səˈplaɪ/ = NOUN: gelden;
USER: benodigdheden, supplies, leveringen, voorraden, levert
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
tablet
/ˈtæb.lət/ = NOUN: tablet, tafel, gedenkplaat, stuk, plaakje;
USER: tablet, tabletten
GT
GD
C
H
L
M
O
tablets
/ˈtæb.lət/ = NOUN: notitieboekje;
USER: tablets, tabletten, tabletten met, tablet
GT
GD
C
H
L
M
O
taken
/ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen;
USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
talking
/ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje;
ADJECTIVE: pratend, sprekend;
USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
targeting
/ˈtɑː.ɡɪt/ = USER: targeting, doelgerichtheid, richten, gericht, gericht op
GT
GD
C
H
L
M
O
taught
/tɔːt/ = VERB: leren, onderwijzen, doceren, les geven, onderricht geven, afleren;
USER: onderwezen, onderwees, leerde, geleerd, aangeleerd
GT
GD
C
H
L
M
O
techniques
/tekˈniːk/ = NOUN: techniek, werkwijze;
USER: technieken, technieken die, techniek, technieken voor
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
telecoms
= USER: telecom, telecommunicatie, telecomsector
GT
GD
C
H
L
M
O
television
/ˈtel.ɪ.vɪʒ.ən/ = NOUN: televisie;
USER: televisie, tv
GT
GD
C
H
L
M
O
terms
/tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie;
USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
tested
/ˈtaɪmˌtes.tɪd/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren;
USER: getest, geteste, beproefd, getoetst, testte
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thank
/θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen;
USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
themselves
/ðəmˈselvz/ = PRONOUN: zich, zichzelf;
USER: zichzelf, zich, zelf, zichzelf te, zich te
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
thing
/θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel;
USER: ding, wat, zaak, iets, dingen
GT
GD
C
H
L
M
O
things
/θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen;
USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken
GT
GD
C
H
L
M
O
think
/θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn;
NOUN: gedachte, nadenking;
USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt
GT
GD
C
H
L
M
O
thinking
/ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken;
ADJECTIVE: nadenkend;
USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
though
/ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel;
ADVERB: echter, evenwel, maartoch;
USER: hoewel, al, maar, echter, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
tough
/tʌf/ = ADJECTIVE: moeilijk, taai, lastig, hardnekkig, onverzettelijk, misdadig;
USER: taai, moeilijk, moeilijke, taaie, zware
GT
GD
C
H
L
M
O
traction
/ˈtræk.ʃən/ = NOUN: tractie, voortrekking;
USER: tractie, grip, traction, trekkracht
GT
GD
C
H
L
M
O
transaction
/trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction
GT
GD
C
H
L
M
O
transactions
/trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met
GT
GD
C
H
L
M
O
transformation
/ˌtræns.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: gedaanteverwisseling, vervorming;
USER: transformatie, omvorming, omzetting, verandering, de transformatie
GT
GD
C
H
L
M
O
trashed
/træʃ/ = USER: lazarus, vernield, weggegooid, trashed, lazaruze,
GT
GD
C
H
L
M
O
true
/truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht;
USER: waar, ware, echte, true, geldt
GT
GD
C
H
L
M
O
try
/traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren;
NOUN: poging;
USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan
GT
GD
C
H
L
M
O
tv
/ˌtiːˈviː/ = ABBREVIATION: TV;
USER: TV, televisie
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
type
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: type, soort, het type, vorm, aard
GT
GD
C
H
L
M
O
types
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: soorten, types, typen, vormen, type
GT
GD
C
H
L
M
O
uh
/ɜː/ = USER: uh, eh, euh
GT
GD
C
H
L
M
O
ultimately
/ˈʌl.tɪ.mət.li/ = ADVERB: tenslotte, eindelijk, ten laatste, per saldo;
USER: tenslotte, eindelijk, uiteindelijk, uiteindelijke, uiteindelijk de
GT
GD
C
H
L
M
O
unawares
/ˌʌn.əˈweəz/ = ADVERB: onbewust, onverwacht, plotseling;
USER: onbewust, onverwacht, onverwachts, unawares, onverhoeds
GT
GD
C
H
L
M
O
underlying
/ˌəndərˈlī/ = ADJECTIVE: dieper liggend;
USER: onderliggende, die ten grondslag liggen, ten grondslag liggen, grondslag liggen, de onderliggende
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
users
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
value
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van
GT
GD
C
H
L
M
O
van
/væn/ = NOUN: busje, wagen, vrachtauto, verhuiswagen, goederenwagen;
USER: busje, van, bestelwagen
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
veritable
/ˈver.ɪ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, waarachtig;
USER: waarachtig, echt, werkelijk, ware, echte
GT
GD
C
H
L
M
O
versions
/ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling;
USER: versies, uitvoeringen, versie, varianten
GT
GD
C
H
L
M
O
verticals
/ˈvərtikəl/ = NOUN: verticaal;
USER: verticalen, verticals, verticale, verticale markten, zuilen, "
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
vision
/ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld;
VERB: in een droom zien, voor ogen toveren;
USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision
GT
GD
C
H
L
M
O
vo
= USER: vo, VO +, op VO, op VO +,
GT
GD
C
H
L
M
O
vote
/vəʊt/ = VERB: stemmen, kiezen;
NOUN: stemming, stem;
USER: stemmen, stem, stemming, vote, stemrecht
GT
GD
C
H
L
M
O
voted
/vəʊt/ = VERB: stemmen, kiezen;
USER: gestemd, stemden, stemde, uitgeroepen, verkozen
GT
GD
C
H
L
M
O
wait
/weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren;
NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust;
USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub
GT
GD
C
H
L
M
O
waiting
/wāt/ = NOUN: het wachten;
ADJECTIVE: afwachtend;
USER: het wachten, wachten, te wachten, wacht, klaar
GT
GD
C
H
L
M
O
wanna
/ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
wants
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: wil, wil dat, wenst, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
war
/wɔːr/ = NOUN: oorlog, strijd, krijg;
VERB: oorlog voeren, beoorlogen;
USER: oorlog, de oorlog, war, strijd, krijg
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
wat
= USER: wat, van Wat
GT
GD
C
H
L
M
O
wats
/wɒts/ = USER: wats, tempels of wats,
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
ways
/-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
web
/web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard;
VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken;
USER: web, internetbrowser, webpagina, website
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
west
/west/ = NOUN: west, westenwind;
ADJECTIVE: west-, westelijk, wester-;
ADVERB: westelijk, westwaarts;
USER: west, westen, ten westen, het westen
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
whatever
/wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook;
CONJUNCTION: wat ook;
ADJECTIVE: elk, welke ook;
USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
white
/waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos;
NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid;
VERB: wit maken;
USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
wide
/waɪd/ = ADJECTIVE: breed, groot, wijd, ruim, uitgebreid, uitgestrekt, wijd open, uitgeslapen, breedvoerig, buitensporig, ruim van opvatting, niet raak;
ADVERB: wijd, uiteen, wijdbeens;
USER: breed, wijd, groot, brede, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
wifi
/ˈwīfī/ = USER: Wifi, draadloos,
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
windows
/ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening;
VERB: van vensters voorzien;
USER: ramen, windows, ruiten, vensters
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
withdrew
/wɪðˈdrɔː/ = VERB: intrekken, terugtrekken, herroepen, zich terugtrekken, terugtreden, terugnemen, afnemen, ophouden, aftreden;
USER: trok, trok zich terug, terugtrok, trok zich, trokken
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
without
/wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van;
ADVERB: buiten;
CONJUNCTION: tenzij, als niet;
USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
won
/wʌn/ = NOUN: won;
ADJECTIVE: gewonnen;
USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
word
/wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad;
VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen;
USER: woord, woorden, word
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
writing
/ˈraɪ.tɪŋ/ = NOUN: schrift, geschrift, schrijfwerk, handschrift, schriftuur, stijl;
ADJECTIVE: schrijf-;
USER: schrift, schrijven, schriftelijk, het schrijven, schrijven van
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
yes
/jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming;
USER: ja, yes
GT
GD
C
H
L
M
O
yet
/jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch;
CONJUNCTION: doch;
USER: nog, toch, maar, nog niet, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
557 words